-
aankaarten [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
invoquer - bring up aankaarten - kaartte aan - aangekaart scheidbaar werkwoord Ik heb de problemen op school aangekaart bij de directeur. -
afronden [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
terminer - finish afronden - rondde af - afgerond werkwoord Alina heeft haar studies biologie net afgerond. -
invullen [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
remplir - fill out invullen - vulde in- ingevuld werkwoord Ilona vulde alle formulieren prima in. -
opgroeien [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
grandir - grow up opgroeien - groeide op - opgegroeid werkwoord Ik ben in het centrum van Brussel opgegroeid. -
terechtkomen [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
=deel van het scheidbaar werkwoord "terechtkomen". arriver dans - end up terechtkomen - kwam terecht - terechtgekomen Cléo kwam in een mooi hotelletje terecht tijdens haar trektocht. -
uitblinken [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
exceller - stand out → uitblinken - blonk uit - uitgeblonken scheidbaar werkwoord Mijn zus blinkt uit in het leren van vreemde talen. -
uitgeven [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
dépenser - spend uitgeven - gaf uit - uitgegeven scheidbaar werkwoord Ik heb veel geld uitgegeven tijdens mijn reis naar Griekenland. -
uitkijken [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
s'attendre à - look forward to uitkijken naar - keek uit naar - uitgekeken naar werkwoord We kijken al uit naar het feest. -
uitschakelen [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
éliminer - eliminate uitschakelen - schakelde uit- uitgeschakeld werkwoord We schakelden de tegenstander makkelijk uit met twee doelpunten. -
uitvoeren [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
exécuter - carry out uitvoeren - voerde uit- uitgevoerd werkwoord De firma voerde alles uit zoals we vroegen. -
zich voorbereiden [ scheidbaar-werkwoord-lijst-nederlands, werkwoord ]
=deel van het scheidbaar werkwoord "voorbereiden". préparer - prepare voorbereiden - bereidde voor - voorbereid Nadège heeft zich de hele week voorbereid op het examen.