- Ga nu maar naar …
- Morgen komt ze …
- Ik ga nu naar …
- Ik ben al ….
Lees eerst de uitleg. Onderaan de pagina vind je de oplossing.
HUIS
‘Huis’ gebruik je voor het gebouw waar iemand woont. Je kan het ook in het meervoud gebruiken.
- Een eskimo woont in een huis van ijs.
- De huizen zijn erg duur geworden.
In combinatie met een prepositie gebruik je bijna altijd het woordje ‘huis’.
- Om hoe laat kom je naar huis?
- Hij werkt ver van huis.
THUIS
‘Thuis’ is een adverbium van plaats, het is de plaats waar iemand woont.
- Ik ben al thuis.
- De vluchtelingen hebben geen thuis.
Extra:
In het gesproken Nederlands kan je ‘thuis’ gebruiken in combinatie met de preposities ‘bij’ of ‘naar’ en een pronomen possessivum of een naam.
- We rijden eerst naar ons thuis om iets anders aan te doen.
- Bij Katrien thuis wordt er veel gelachen.
Het wordt dus:
- Ga nu maar naar huis.
- Morgen komt ze thuis.
- Ik ga nu naar huis.
- Ik ben al thuis.