Grammatica: voorzetsels
We vinden ook enkele voorzetsels in de tekst, onder andere:
- naast;
- uit;
- van;
- naar;
- bij.
Voorzetsels hebben we nodig om verschillende aspecten uit te drukken:
- de tijd: om, over, na …
- de ruimte: op, in, naast …
- een middel: met, door …
Voorzetsels staan ofwel (1) voor of achter een woord of een woordgroep, ofwel (2) bij een werkwoord.
(1): in de kamer, over een uur, met de fiets
(2): spreken met iemand, denken over iets, verlangen naar iemand.
Veelgebruikte werkwoorden met vast voorzetsel met voorbeeldzin
Werkwoord met voorzetsel | Voorbeeldzin |
---|---|
zich aanpassen aan | Omar past zich gemakkelijk aan in de groep. |
behoefte hebben aan | Iedereen heeft behoefte aan vriendschap. |
deelnemen aan | Neemt Sylvie deel aan de quiz? |
denken aan denken om denken over | Denk aan wat we afgesproken hebben! / Denk om de buren, maak geen lawaai! / Kitty denkt na over een eventuele scheiding. |
sterven aan sterven van | Mijn opa is gestorven aan kanker / van ouderdom. |
twijfelen aan twijfelen over | Didier twijfelt over het resultaat van de match. Marcus twijfelt niet aan je eerlijkheid. |
verslaafd zijn aan | Daniel is echt verslaafd aan cola. |
werken aan | De auteur werkt aan een nieuw boek. |
horen bij | Die kleine jongen hoort bij de groep. |
passen bij | Mijn blauwe handtas past goed bij mijn jurk. |
geïnteresseerd zijn in interesse hebben in | Timo is geïnteresseerd in / heeft interesse in de paardensport. |
geloven in | Geloof jij in een leven na de dood? |
plezier hebben in | Alexis heeft plezier in kanovaren. |
slagen in slagen voor | Alfred is geslaagd in zijn carrière. Abdel is geslaagd voor wiskunde. |
zich specialiseren in | Wij willen ons specialiseren in Nederlands. |
zich vergissen in | Tina heeft zich vergist in die man. |
zin hebben in | Heb je zin in een ijsje? |
akkoord gaan met | Ik ga akkoord met zijn plan. |
beginnen met beginnen aan | De leerlingen beginnen met goede moed aan hun studie. Sven begint aan zijn opleiding automechanica. |
bevriend zijn met | Lili is niet meer bevriend met Emelie. |
klaar zijn met | Ben je bijna klaar met je huiswerk? |
blij zijn met | Rita is heel blij met haar nieuwe auto. |
ervaring hebben met | Heeft Erik ervaring met ICT? |
gelukkig zijn met | Agneski is gelukkig met haar nieuwe huis. |
iemand feliciteren met | Ik wil je graag feliciteren met je diamanten huwelijk. |
meedoen met | Doe je mee met het sporttoernooi? |
rekening houden met | Probeer altijd rekening te houden met de anderen! |
spreken met | Morgen moet ik spreken met de directeur. |
informeren naar | Franceska informeert naar een nieuwe job. |
kijken naar | Iedereen kijkt naar dat populaire tv-programma. |
luisteren naar | Luister je op zondagmiddag naar het sportnieuws op de radio? |
telefoneren naar | Wim telefoneert naar zijn schoonmoeder. |
verlangen naar | Mijn baas is moe; hij verlangt naar vakantie. |
zoeken naar | Naar die vermiste jongen wordt al maanden gezocht! |
geven om | Goede buren geven veel om elkaar. |
lachen om | Ik lach telkens weer om die flauwe grap. |
verdriet hebben om | Mijn opa heeft veel verdriet om het overlijden van oma. |
antwoorden op | Antwoord meteen op zijn mail, alstublieft! |
boos zijn op | De leraar is boos op de leerling omdat hij niet gestudeerd heeft. |
een beroep doen op | Als de kraan lekt, doe ik een beroep op de loodgieter. |
hopen op | Hoop je op beter weer in Spanje? |
zich abonneren op | Francisco abonneert zich op een sportmagazine. |
invloed hebben op | Het weer heeft vaak invloed op ons humeur. |
letten op | Let op de weg en telefoneer niet tijdens het rijden! |
lijken op | Mijn dochter lijkt helemaal niet op mij. |
recht hebben op | Iedereen heeft recht op een vrije mening. |
rekenen op | Op die man kun je altijd rekenen. |
trots zijn op | Elke goede leraar is trots op zijn klas. |
verliefd zijn op | Ons buurmeisje is verliefd op mijn broer. |
wachten op | Ik wacht al een uur op de dokter! |
beslissen over | De burgemeester beslist over de organisatie van het concert. |
klagen over | De peuter klaagt over tandpijn. |
nadenken over | Denk maar eens na over zijn voorstel! |
spreken over | In de les spreekt de leraar over de Tweede Wereldoorlog. |
tevreden zijn met tevreden zijn over | Manuel is tevreden met het resultaat. De coach is tevreden over Thibaut en Shelly. |
zich beperken tot | De president beperkt zich tot een bezoek aan enkele provincies. |
bereid zijn tot | Ben je bereid tot een compromis? |
in staat zijn tot | David is tot veel in staat, als hij maar wil. |
protesteren tegen | Een massa mensen protesteerde tegen de nieuwe wetten. |
zich verzekeren tegen | Heb je je verzekerd tegen inbraak, Jerome? |
vriendelijk zijn tegen | Ik probeer altijd vriendelijk te zijn tegen de politie. |
bestaan uit | Zijn cadeau bestaat uit 2 cd’s en een drietal boeken. |
afhangen van | Als het van mij afhangt, kunnen we morgen fietsen. |
bang zijn van/voor | Rik is bang van/voor grote honden. |
dromen van | Ik droom van een reis naar New York. |
gebruikmaken van | Voor zijn les maakt de leraar gebruik van een powerpoint. |
houden van | Kinderen houden veel van hun ouders, en omgekeerd. |
op de hoogte zijn van | Ben je op de hoogte van de nieuwe instructies? |
overtuigen van | Jonas overtuigt mij van zijn tekentalent. |
spijt hebben van | Heb je spijt van wat je gedaan hebt, Christian? |
zeker zijn van | In België kun je nooit zeker zijn van het weer. |
belangstelling hebben voor | Timo heeft veel belangstelling voor klassieke muziek. |
(be)danken voor | Vergeet hem niet te (be)danken voor het mooie geschenk! |
geschikt zijn voor | Nathalie is helemaal niet geschikt voor die job. |
gevoelig zijn voor | Mijn moeder is gevoelig voor gruwelijke beelden op tv. |
zich interesseren voor | Andres interesseert zich enorm voor voetbal. |
kiezen voor | Naima kiest voor rijst in plaats van pasta. |
gevoelig zijn voor | Ben je gevoelig voor warmte? |
studeren voor | Ben studeert voor automecanicien. |
verantwoordelijk zijn voor | Ben jij verantwoordelijk voor de opvoeding van dat kind? |
zich verontschuldigen voor | De directeur verontschuldigt zich voor zijn afwezigheid. |
vrezen voor | De sportman vreest voor een langdurige immobiliteit. |
waarschuwen voor | Ik waarschuw je voor die man: hij deugt niet. |
zorgen voor | Nina zorgt al tien jaar alleen voor haar kinderen. |