Geen of niet
Alissa haar fiets is stuk en ze heeft geen reservefiets. Ze kan dus niet naar school vandaag.
‘Geen‘ en ‘niet‘ zijn de twee basisprincipes om een zin negatief te maken.
In de ZiN Taaltrainer illustreren we de negatie in het luisterverhaal ‘Helen komt bij de dokter’.
Helen heeft migraine, ze heeft daardoor geen vier uur geslapen. Ze mag van de dokter niet te veel hooi op haar vork nemen.
Je krijgt een toets met score en feedback. Zo kan je zelf controleren of je alles goed begrepen hebt.
Geen
We gebruiken geen in de volgende situaties:
- een → geen:
- Willem heeft een kat → Willem heeft geen kat.
- Ik heb een fiets → Ik heb geen fiets.
- een getal:
- Mijn mama heeft geen twee handtassen.
- Ik heb geen vijftig euro.
- een sport:
- Vicky speelt geen tennis.
- Morgen is er geen voetbal.
- een onbepaald aantal:
- Akim drinkt geen koffie.
- Hans heeft geen vogels.
- een taal:
- Didier spreekt geen Chinees.
- Niko spreekt geen Frans
Niet
We gebruiken niet in de volgende situaties:
- bij een voorzetsel:
- Abdel gaat niet naar huis.
- Ik speel niet met de hond.
- met graag, veel, soms …:
- De kinderen gaan niet graag naar school.
- Mijn buurman heeft niet veel vrienden.
- met een werkwoord:
- Peter werkt niet.
- Omar drinkt niet.
- met een bijvoeglijk naamwoord:
- Die sopraan zingt niet mooi.
- Jouw idee lijkt niet verstandig, Fred!
Andere negatieve formuleringen
Naast ‘geen’ en ‘niet’ zijn er nog meer manieren om iets negatief of ontkennend te formuleren in het Nederlands.
een, veel, enkele → geen
- Ik heb een tv. → Ik heb geen tv.
- Ik wil koffie. → Ik wil geen koffie.
- Ik heb veel geld. → Ik heb geen geld.
- Ik heb enkele vragen. → Ik heb geen vragen.
wel → niet
- Ik kijk wel naar die match. → Ik kijk niet naar die match.
- Sara gaat vandaag naar school. → Sara gaat vandaag niet naar school.
soms, ooit, vaak, altijd → nooit
- Dave vergeet soms zijn sleutels. → Dave vergeet nooit zijn sleutels.
- Ik neem altijd de trein. → Ik neem nooit de trein.
- Ken woonde ooit in Brazilië. → Ken woonde nooit in Brazilië.
iets, alles → niets
- Piet heeft iets gezien. → Piet heeft niets gezien.
- Simona vergeet alles. → Simona vergeet niets.
iemand, iedereen → niemand
- Er is iemand aan de deur. → Er is niemand aan de deur.
- Iedereen weet hoe oud hij is. → Niemand weet hoe oud hij is.
ergens, overal → nergens
- De kinderen zijn overal welkom. → De kinderen zijn nergens welkom.
- De politie heeft de dief ergens gezien. → De politie heeft de dief nergens gezien.
al → nog niet
- Ik heb de afwas al gedaan. → Ik heb de afwas nog niet gedaan.
- Heb je de film al gezien? → Nee, ik heb de film nog niet gezien.
al → nog geen
- Mariana en Ted hebben al twee kinderen. → Donny heeft nog geen kinderen.
- De leraar heeft al twee boten gezien. → Ik heb nog geen boten gezien.
al → nog nooit
- Mijn buurvrouw is al twee keer in Afrika geweest. → Ik ben nog nooit in Afrika geweest.
- De manager heeft al dikwijls gevlogen. → De medewerker heeft nog nooit gevlogen.
nog → niet meer
- De baby sliep daarnet nog. → Nu slaapt hij niet meer.
- Martha weet het nog goed. → Jerome weet het niet meer.
nog → geen meer
- Er zitten nog koekjes in de doos. → Er zitten geen koekjes meer in de doos.
- Ik heb nog twee kaartjes te koop. → Ik heb geen ticketjes meer te koop.