Je kan het woordje ‘er’ op verschillende manieren gebruiken:
1. ‘er’ als voorlopig onderwerp
Dat betekent dat het echte onderwerp later in de zin volgt.
- Er staat een auto voor de garage.
- Er zijn geen dieren op de parking.
In een zin met positiewerkwoorden (hangen, liggen, staan, zitten) vind je ook altijd het woordje ‘er’ terug.
- Er hangt een jas aan de kapstok.
- In de garage staan er vier fietsen.
2. ‘er’ als plaats
‘Er’ komt na het werkwoord.
- Jacques was vorig jaar in Afrika.
- → Jaques was er vorig jaar.
- Suzy werkt sinds januari bij A language for you.
- → Suzy werkt er sinds januari.
In de ZiN Taaltrainer illustreren we hoe je het woordje ‘er’ gebruikt in een leuke tekst over het weer en de seizoenen. Je krijgt een toets met score en feedback. Zo kan je zelf controleren of je alles goed begrepen hebt.
3. ‘er’ + voorzetsel
We schrijven ‘er’ en het voorzetsel in één woord, behalve wanneer er een bepaling tussenstaat.
- De kinderen kijken naar de film.
- → De kinderen kijken ernaar. De kinderen kijken er graag naar.
- Jerôme loopt naast zijn fiets.
- → Jerôme loopt ernaast. Jerôme loopt er altijd naast.
4. ‘er’ bij een hoeveelheid
Het woordje ‘er’ komt dan voor de hoeveelheid.
- Hoeveel kinderen heb jij? Ik heb er 2.
- Hoeveel bezoekers verwacht je? Ik verwacht er heel veel.
Let op! Twee keer ‘er’ in één zin, kan ook:
Hoeveel bezoekers zijn er? Er zijn er minstens twintig.
Even oefenen met het woordje “er”
Antwoord op de vraag en gebruik het woordje “er”. Je kan proberen tot je alles juist hebt!
Voorbeeld:
Hoeveel biertjes heeft Bruno gedronken?
Hij heeft er vier gedronken.